Uit: Archeologische kroniek 2009 – Provincie Noord-Holland – pagina 15.
In augustus 2009 vond een archeologisch noodonderzoek plaats in de bouwput Kolenkit Zuidelijk Veld Fase 1 in stadsdeel Bos en Lommer.
Op 3 m onder de huidige Leeuwendalersweg zijn goed geconserveerde 17de- en 18de-eeuwse bewoningssporen gedocumenteerd. Deze vindplaats bleek relevant voor het opvullen van de kennislacune over de materiële cultuur van 18de-eeuwse huishoudens in het landelijk buitengebied van Amsterdam. In gebieden van de 20ste-eeuwse westelijke stadsuitbreidingen zijn archeologische overblijfselen doorgaans moeilijk toegankelijk vanwege de grootschalige ophogingen met 2 tot 3 m zand.
De gebruikelijke methode van proefsleuven is weinig effectief voor sondering of vondstberging.
De vroegste gebruikssporen op de vindplaats dateren uit de 17de eeuw. Toen is, waarschijnlijk met de inpoldering van het naastgelegen Sloterdijkermeer in 1644, het veen opgehoogd. Tot de oudste bebouwingsfase in de 17de eeuw of begin 18de eeuw behoorde een rechthoekig gebouw van anderhalfsteens muurwerk, gefundeerd op langshout.
Het muurwerk was gesloopt tot gemiddeld 2,6 m onder N.A.P. De stratigrafische opbouw van het terrein wees op een oorspronkelijk maaiveldniveau ten tijde van de gebruiksperiode van 2 m onder N.A.P. Het gebouw lag aan de voormalige Sloterdijkermeerweg, die tussen de polder en het noordelijker gelegen Sloten liep en in het maaiveld gemarkeerd was als een verhard tracé ten oosten van het gebouw. Gezien de bouwwijze en inrichting was het een schuur of stal. De ondergrond binnenin bestond uit een afwijkende zandige kleivulling die vermengd was met huishoudelijk aardewerkafval uit de gehele 18de eeuw. Deze vulling was waarschijnlijk de oorspronkelijke vloer die met aangevoerd materiaal (afval, grond) was opgehoogd om wateroverlast tegen te gaan.
Aangezien de bovenste 0,5 m van het historische loopvlak ontbrak, blijft de optie open of het een ophoging over een langere periode betrof of dat er sprake was van een eenmalige stort in het laatste kwart van de 18de eeuw.
De ontbrekende bovenste 0,5 m van het loopvlak kan eventueel nog jonger 19de-eeuws materiaal bevat hebben dat op een langere doorlooptijd geduid zou kunnen hebben. De vondsten vormen geen gesloten complex dat, zoals een beerput, direct met een specifiek perceel of woonhuis verband houdt. Wel houden ze verband met afval van huishoudens uit de directe omgeving. Vergelijking van deze vondsten met die van vindplaatsen in de historische binnenstad kan informatie bieden over de materiële cultuur van huishoudens in de stad en het plattelandsgebied er direct buiten.
Hoewel de verzameling vondsten beperkt en zeker niet representatief was, zijn de overeenkomsten tussen dit aardewerkspectrum en dat van stedelijke beerputten opvallend. In beide contexten komen vergelijkbaar rood- en witbakkend aardewerk, steengoed, faience, pijpen en Engels industrieel aardewerk voor, zij het in afwijkende hoeveelheden.
Opmerkelijk was een creamware bordje met Patriottistische propaganda. Dit is een betrekkelijk zeldzame vondst waarvan tot nu toe maar één exemplaar bekend was in Amsterdam, namelijk van een vindplaats in de woonbuurt van de havenarbeiders op Oostenburg.
Gemeente Amsterdam, Bureau Monumenten en Archeologie, Jerzy Gawronski